In zake : beroep tot vernietiging en schorsing van de wet van 19
maart 2017 tot wijziging van de wetgeving tot invoering van een statuut
voor pleegzorgers, of, in ondergeschikte orde, van de artikelen 8, 9
(gedeeltelijk) en 10 (in zijn geheel) ervan.
R.M. en I.H., vorderden in eigen naam en namens
hun minderjarig kind A.M., de vernietiging en de schorsing van de wet
van 19 maart 2017. De bestreden wet werd bekendgemaakt in het Belgisch
Staatsblad van 5 april 2017 en trad in werking op 1 september 2017.
NIEUW ARTIKEL 387 QUATER-ARTIKEL QUATERDECIES BW
De aangevochten wet voert een nieuw hoofdstuk in onder titel II
“ouderlijk gezag en pleegzorg” in het Burgerlijk Wetboek (nieuw art.
387quater-art. 387quaterdecies BW). Bedoeling is om de uitoefening van
het ouderlijk gezag te regelen in pleegzorgsituaties. Concreet bepaalt
de nieuwe wet dat tijdens de periode van plaatsing de pleegzorgers het
verblijfsrecht en het recht om alle dagdagelijkse beslissingen over het
kind te nemen, uitoefenen.
Volgens verzoekers raakt de nieuwe wet aan de organisatie van pleegzorg.
Ze argumenteerden dat de aard van de plaatsingsmaatregel verandert door
de nieuwe wet, terwijl alleen de gemeenschappen bevoegd zijn om de
inhoud hiervan te bepalen. Het statuut van de pleegzorgers, zoals
bepaald in de wet van 19 maart 2017, regelt het burgerrechtelijk statuut
van de minderjarige en zijn familie.
SCHENDING ARTIKEL 8 EVRM – ARTIKEL 3 EN 7 VRK?
Verzoekers haalden de schending aan van artikel 8 EVRM (recht op
gezins- en familieleven), artikel 3 en 7 van het VRK (belang van het
kind en het recht, voor zover mogelijk, zijn of haar ouders te kennen en
door hen te worden verzorgd), in samenlezing met artikel 10 en 11
Grondwet en artikel 22 en 22bis Grondwet. De familierechter mag de
homologatie van het akkoord over de delegatie van facetten van het
ouderlijk gezag alleen weigeren als ze in strijd is met het belang van
het kind. Verzoekers vroegen de vernietiging van deze bepaling omdat er
op deze manier geen afweging mogelijk is met de belangen van de ouders
en het openbaar ministerie.
Uit het verzoekschrift en in het bijzonder, uit de formulering van het
door de verzoekende partijen aangevoerde moeilijk te herstellen ernstig
nadeel, bleek dat de vordering tot schorsing slechts betrekking had op
artikel 10 van de wet van 19 maart 2017 tot wijziging van de wetgeving
tot invoering van een statuut voor pleegzorgers. Bij dat artikel 10
wordt in het Burgerlijk Wetboek een nieuw artikel 387octies ingevoegd,
luidende:
"§ 1. Bij gebrek aan een overeenkomst zoals bedoeld in artikel
387septies BW en op voorwaarde dat het kind gedurende ten minste één
jaar voorafgaand aan het verzoek voortdurend was geplaatst in het gezin
van de pleegzorgers, kunnen de pleegzorgers de familierechtbank
verzoeken om ook buiten het geval van dringende noodzakelijkheid, de
bevoegdheid om de belangrijke beslissingen te nemen omtrent de
gezondheid, de opvoeding, de opleiding, de ontspanning en de
godsdienstige of levensbeschouwelijke keuzes van het kind, volledig of
gedeeltelijk, aan hen te delegeren, met uitzondering van de rechten en
plichten omtrent de staat van de persoon van het kind. Ook de rechten en
plichten omtrent het beheer van de goederen van het kind kunnen aan de
pleegzorgers worden gedelegeerd”.
Verzoekers vroegen bovendien de vernietiging van de mogelijkheid van een
familierechter om, ook buiten dringende noodzakelijkheid, bevoegdheden
aan pleegzorgers over te dragen in situaties waar het kind 1 jaar
voorafgaandelijk is geplaatst in het gezin van de pleegzorgers.
Verzoekers stelden hier vooral de proportionaliteit in vraag. Zo moet
geenszins ‘de openbare orde’ geraakt worden of moeten er uitzonderlijk
omstandigheden aangetoond worden om bevoegdheden van het ouderlijk gezag
te kunnen delegeren. Het is ook niet, zoals bij een ontzetting uit het
ouderlijk gezag, het openbaar ministerie dat hiertoe een verzoek
instelt, maar de pleegzorgers zelf. De delegatiemogelijkheid zou - aldus
de verzoekers - de confrontatie met de ouders nog versterken en zo
bijdragen tot een verlenging van de plaatsing.
De verzoekende partijen voerden tevens overmacht aan. Zij stelden dat
zij, vóór 5 juli 2017, de vordering tot schorsing niet dienstig konden
instellen. Zij waren van mening dat ervan dient te worden uitgegaan dat
de in het voormelde artikel 21, tweede lid, van de bijzondere wet van 6
januari 1989 bedoelde termijn pas begint te lopen vanaf het ogenblik
waarop de feiten die kunnen aantonen dat de onmiddellijke toepassing van
de bestreden norm een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan
berokkenen, bewaarheid zijn . Zij situeerden dat ogenblik, wat hen
betreft, op de datum van het door het Hof van Beroep te Brussel op 27
juni 2017 gewezen arrest waarbij de maatregel tot plaatsing bij een
vertrouwenspersoon die bij vonnis van 7 december 2015 door de
Jeugdrechtbank te Brussel werd genomen ten aanzien van A.M., werd
verlengd.
GRONDWETTELIJK HOF – VORDERING TOT SCHORSING NIET ONTVANKELIJK
De redenering van verzoekers werd niet gevolgd door het Hof. De door
de verzoekende partijen aangevoerde overmacht was geen onvoorziene,
toevallige of uitzonderlijke gebeurtenis die hen heeft belet hun
vordering in te stellen binnen de door de bijzondere wet van 6 januari
1989 opgelegde termijn. De verzoekende partijen voerden immers het
gegeven aan dat zij op het ogenblik waarop de vordering tot schorsing
kon worden ingesteld, nog niet het nadeel ondergingen waarvan zij
vreesden dat zij het werkelijkheid zullen zien worden.
Het Hof kan een wetskrachtige norm schorsen op voorwaarde dat de
onmiddellijke uitvoering ervan « een moeilijk te herstellen ernstig
nadeel kan berokkenen » (artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6
januari 1989). De verzoekende partijen moeten het bestaan aantonen van
mogelijk risico tot nadeel en niet een nadeel dat reeds bestaat of
waarvan het zeker is dat het nadeel zich zal voordoen bij de
inwerkingtreding van de bestreden bepaling.
Bovendien bleek uit de feiten van de zaak zoals zij door de verzoekende
partijen werden uiteengezet, dat zij vanaf de bekendmaking van de
bestreden wet konden opmerken dat de onmiddellijke toepassing ervan hun
het moeilijk te herstellen ernstig nadeel dat zij beschreven, kon
berokkenen.
Er was weliswaar een element van onzekerheid verbonden aan het
aangevoerde risico van een nadeel, maar de verzoekende partijen konden
niet staande houden dat het risico dat nadeel werkelijkheid te zien
worden pas opdook met het arrest van het Hof van Beroep te Brussel van
27 juni 2017.
De vordering tot schorsing was niet ontvankelijk.
Vordering tot vernietiging nog hangende
De vordering tot vernietiging van de wet van 19 maart 2017 tot wijziging
van de wetgeving tot invoering van een statuut voor pleegzorgers, of,
in ondergeschikte orde, van de artikelen 8, 9 (gedeeltelijk) en 10 (in
zijn geheel) ervan is momenteel nog hangende voor het Grondwettelijk
Hof.
Auteur: Christine Melkebeek, voorzitter Kinderrechtencoalitie Vlaanderen
Bron
- GwH 19 oktober 2017, arrest nr. 126/2017, rolnummer 6721.
Trefwoorden:
- Wet van 19 maart 2017, BS 5 april 2017, 48369
- Artikels 387 quater – quaterdecies, septies BW
- Artikel 8 EVRM
- Artikels 3 en 7 VRK 6 januari 1989
- Artikels 10, 11, 22 en 22bis Gw
- Plaatsing van een kind in het kader van de jeugdbescherming
- Familierechter
- Bijzondere wet van 6 januari 1989
- Moeilijk te herstellen nadeel
- Belang van het kin